Onduidelijkheid over geldigheid non-concurrentiebeding leidt tot afwijzing bij voorzieningenrechter

Stel: een leverancier gaat een overeenkomst aan met een buitenlandse partij om zijn waren in dat land te verhandelen. Vervolgens loopt de verkoop niet. Om die reden besluiten partijen er een einde aan te breien en stellen zij een nieuwe overeenkomst op met afspraken over hoe zij uit elkaar gaan. Deze nieuwe afspraken kunnen dan invloed hebben op bepalingen uit de vorige overeenkomst, en deze als het ware ‘overschrijven’. Zo ook met een bepaling waarin staat dat na beëindiging een partij geen concurrerende handelsactiviteiten mag uitvoeren ten opzichte van de andere partij. Maar wat gebeurt er in de situatie dat er bij het ondertekenen van de nieuwe overeenkomst iets misgaat, bijvoorbeeld wanneer maar één partij zijn handtekening zet, maar er toch ook concrete aanwijzingen zijn dat de andere partij de overeenkomst impliciet heeft aanvaard? Welke bepalingen zijn dan van toepassing? En wat kunnen de juridische gevolgen zijn wanneer hierover onduidelijkheid bestaat?

30 jun. 2023

De casus

Een dergelijke kwestie speelde in een recente zaak voor de rechtbank Midden-Nederland over keukenapparatuur. Eiseres is een Nederlandse fabrikant en leverancier van onder meer het merk PITT Cooking Systems (hierna: PITT), een systeem waarbij de gaspitten in het werkblad van een keuken zijn verwerkt. Eiseres is voor de afzet in de Verenigde Staten een overeenkomst aangegaan met een Amerikaanse distributeur, maar dit bedrijf haalde de overeengekomen verkoopdoelstellingen niet.

Vervolgens wilden beide partijen uit elkaar gaan en zijn zij in onderhandeling getreden voor een nieuwe overeenkomst met daarin afspraken over het beëindigen van de samenwerking. Volgens de directeur van het Amerikaanse bedrijf hebben zij in een zogenaamde ‘overgangsdienstovereenkomst’, ook wel een Transitional Service Agreement (hierna: TSA) genoemd, afgesproken dat partijen gezamenlijk de overeenkomst ontbinden. In deze TSA is onder andere opgenomen dat het non-concurrentiebeding, een contractuele afspraak waarmee het Amerikaanse bedrijf had toegezegd niet te concurreren met eiseres voor een periode van achttien maanden vanaf de beëindiging van de overeenkomst, uit de eerste overeenkomst zou komen te vervallen.

Vervolgens blijkt dat alleen het Amerikaanse bedrijf de TSA heeft ondertekend. Eiseres heeft dat niet gedaan en stelt dat zij op een gegeven moment zelf eenzijdig de eerste overeenkomst had opgezegd omdat de verkoopdoelstellingen niet werden gehaald. Met deze opzegging wilde eiseres naar eigen zeggen juist het non-concurrentiebeding in werking laten treden, want zij constateert dat het Amerikaanse bedrijf toch concurrerende activiteiten aan het verrichten is. De directeur van het Amerikaanse bedrijf heeft namelijk, tijdens het onderhandelen over de TSA, een nieuwe onderneming opgericht. Deze nieuwe onderneming richt zich, net als het eerste bedrijf, op de verkoop van kooksystemen in de Verenigde Staten. De ondernemingen verschillen in de omstandigheid dat het nieuwe bedrijf niet de nadruk legt op gas-, maar op inductieplaten. Deze inductieplaten zijn niet afkomstig van eiseres, maar van een ander Nederlands bedrijf dat tevens een directe concurrent is van haar. De directeur van het Amerikaanse bedrijf stelt echter dat het non-concurrentiebeding niet meer geldig is, aangezien volgens hem eiseres de TSA wél getekend heeft en dat ook uit onderlinge gesprekken blijkt dat zij akkoord is gegaan. Al met al heerst er onduidelijkheid of de bepalingen uit de eerste overeenkomst nog steeds gelden, of dat de TSA nu leidend is.

Onduidelijk welke overeenkomst geldt

Het gaat in deze zaak om een kort geding, een procedure die alleen ziet op spoedeisende gevallen. Om die reden kan de voorzieningenrechter de zaak niet volledig inhoudelijk beoordelen. Een kortgedingprocedure is slechts bedoeld voor die gevallen waarin al op voorhand voldoende duidelijk is dat de bodemrechter, de rechter die wel een volledige inhoudelijke beoordeling kan doen, de vorderingen ook zal toewijzen.

Aangezien het aan eiseres is om aan te tonen dat de eerste overeenkomst nog van kracht is om met succes te vorderen dat het Amerikaanse bedrijf de concurrerende handelspraktijken staakt, is het gebrek aan duidelijkheid hierover in haar nadeel. Het toe- of afwijzen van de vordering is nagenoeg volledig afhankelijk van welke overeenkomst geldt. Nu eiseres niet voldoende aantoont dat het non-concurrentiebeding nog van toepassing is, wijst de voorzieningenrechter de vorderingen af. Daar voegt de rechter nog aan toe dat op grond van het non-concurrentiebeding slechts het verhandelen van in het werkblad verwerkte gaspitten onrechtmatig zou zijn. De aanvankelijke overeenkomst is niet zo te lezen dat concurrentie m.b.t. inductieplaten niet zou mogen. Op grond van een schending van de overeenkomst kan het Amerikaanse bedrijf daarom niet worden aangesproken, maar eiseres heeft ook geprobeerd via het leerstuk van de onrechtmatige daad de concurrerende activiteiten te doen stoppen.

Onrechtmatig omzeilen non-concurrentiebeding?

Eiseres heeft, in haar beroep op onrechtmatige daad, onder meer verwezen naar een arrest van de Hoge Raad (bekend als het ‘Rainbowarrest’) waarin is besloten dat het misbruik maken van een verschil in identiteit onrechtmatig kan zijn. Dit speelt bijvoorbeeld wanneer een onderneming een andere identiteit aanneemt om vervolgens wel dezelfde werkzaamheden voort te zetten en zo onder een non-concurrentiebeding uit te komen. Die nieuwe onderneming is immers niet gebonden aan het eerder overeengekomen non-concurrentiebeding. Ongeacht welke overeenkomst in dit geval van toepassing is, oordeelt de voorzieningenrechter dat de Amerikaanse ondernemingen met hun handelwijze geenszins misbruik maken van hun identiteit, zelfs niet ten aanzien van het distribueren van gaspitten verwerkt in het tafelblad. Volgens de rechter zijn de ondernemingen namelijk geen één-op-één kopie, aangezien de nieuwe onderneming zich voornamelijk richt op inductiekookplaten. Ook komen beide handelsnamen niet overeen.

Uiteindelijk stelt de rechter nog dat er aanwijzingen zijn voor het aannemen van een vordering uit onrechtmatige daad wegens oneerlijke concurrentie (iets anders dan misbruik van identiteitsverschil), maar stuit op het reeds bekende probleem: wegens de onduidelijkheid over de geldigheid van de overeenkomsten acht hij zich niet in staat om zich hierover uit te laten.

Kortom: zeker in kort gedingprocedures kan een vordering worden toe- of afgewezen op basis van de (on)duidelijkheid van de ingediende stukken. In het geval dat er sprake is van meerdere overeenkomsten tussen partijen waarbij de één de andere opheft of uitsluit, is het belangrijk duidelijkheid te bieden over welke overeenkomst momenteel van toepassing is. Zo kan het zijn dat in bovenstaande zaak concurrerende activiteiten vooralsnog worden toegelaten, omdat niet duidelijk is of een eerder overeengekomen non-concurrentiebeding nog geldt. Speelt bij uw organisatie een vergelijkbare situatie waarbij onduidelijkheid bestaat over de geldigheid van de overeenkomsten? Of is er bij uw onderneming sprake van een soortgelijk conflict met een concurrent? Dan kunt u gerust met ons contact opnemen.