Annotatie in het tijdschrift Berichten Industriële Eigendom bij het NOB-arrest
Collega’s Mirjam Elferink en Rik Groteboer schreven samen een annotatie (inhoudelijk commentaar) in het tijdschrift Berichten Industriële Eigendom bij het NOB-arrest van het Europese Hof van Justitie van 6 maart 2025. In de annotatie concentreren Mirjam en Rik zich op de vraag of, en zo ja hoe dit arrest impact heeft op de wettelijke constructie van het fictief makerschap zoals bepaald in de Auteurswet en het BVIE. Benieuwd geworden naar de annotatie? Lees het hier.
Het artikel:
Het NOB-arrest: voorafgaande toestemming als harde grens
Over naburige rechten, gedwongen overdracht en de reikwijdte voor het auteursrecht
1. Inleiding
In het zogenoemde NOB-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) een duidelijke grens getrokken: naburige rechten van uitvoerende kunstenaars mogen niet zonder hun voorafgaande toestemming bij regelgeving worden overgedragen aan een werkgever, ook niet wanneer die werkgever een publieke instelling is.
Het arrest betreft een geschil tussen musici van het Nationaal Orkest van België (NOB) en de Belgische Staat. Kern van het conflict was een koninklijk besluit dat voorzag in een automatische, wettelijk opgelegde overdracht van alle naburige exploitatierechten van de musici aan het orkest. Die overdracht vond plaats zonder instemming van de betrokken uitvoerende kunstenaars en nadat onderhandelingen over een billijke vergoeding waren vastgelopen.
Het HvJ EU verklaart deze constructie onverenigbaar met het Unierecht. Daarmee raakt het arrest niet alleen het Belgische stelsel, maar werpt het ook een schaduw vooruit op bredere nationale regelingen waarin rechten van makers of uitvoerenden van rechtswege bij een ander worden gelegd.
2. De kern van het geschil
Het koninklijk besluit van 1 juni 2021 bepaalde dat de naburige rechten van onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven musici automatisch werden overgedragen aan het NOB. Die overdracht gold:
- voor alle exploitatievormen (reproductie, distributie, mededeling aan het publiek),
- wereldwijd,
- voor de volledige beschermingsduur,
- zonder voorafgaande toestemming van de uitvoerende kunstenaars.
De Belgische Staat rechtvaardigde deze regeling met een beroep op de goede werking van het orkest. Volgens de musici kwam dit neer op een onteigening van hun rechten.
De Raad van State legde prejudiciële vragen voor aan het HvJ EU, met name over de verenigbaarheid van deze regeling met de Auteursrechtrichtlijn (2001/29), de Verhuurrichtlijn (2006/115) en – subsidiair – de DSM-richtlijn (2019/790).
3. Oordeel van het Hof van Justitie
3.1 Exclusieve rechten vereisen voorafgaande toestemming
Het Hof stelt voorop dat uitvoerende kunstenaars op grond van richtlijnen 2001/29 en 2006/115 beschikken over uitsluitende, preventieve rechten. Dat betekent dat ieder gebruik van hun prestaties voorafgaande toestemming vereist, tenzij een expliciete, limitatieve uitzondering van toepassing is.
Een nationale regeling die deze rechten collectief en verplicht overdraagt zonder toestemming, is daarmee in strijd. Noch de Auteursrechtrichtlijn, noch de Verhuurrichtlijn biedt ruimte voor een dergelijke algemene overdracht.
3.2 Geen uitzondering voor statutaire ambtenaren
Van belang is dat het Hof expliciet oordeelt dat ook onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven musici onder het Unierechtelijke begrip ‘uitvoerende kunstenaar’ vallen. Dat zij ambtenaar zijn, maakt geen verschil.
Het Hof benadrukt dat de relevante richtlijnen autonoom en uniform moeten worden uitgelegd. Daarbij sluit het aan bij internationale verdragen zoals het WPPT en het Verdrag van Rome, die eveneens geen ruimte laten voor een algemene verplichte overdracht van naburige rechten.
3.3 Exploitatie door werkgever ≠ eindgebruik
Het NOB exploiteerde de prestaties actief via uitzendingen, opnames en distributie. Daarmee was het orkest geen eindgebruiker, maar een exploitant. Juist in die situatie is de bescherming van uitvoerende kunstenaars volgens het Hof essentieel, omdat zij zich doorgaans in een zwakkere positie bevinden.
4. Vorm van toestemming: niet vormvrij, wel strikt
Het Hof herhaalt dat het Unierecht niet voorschrijft in welke vorm toestemming moet worden verleend. Die kan expliciet of impliciet zijn. Maar:
- impliciete toestemming wordt streng getoetst;
- toestemming moet blijken uit individuele of collectieve onderhandelingen;
- de uitvoerende kunstenaar moet weten dat hij zijn rechten verliest;
- en moet de vrijheid hebben gehad om daar niet mee in te stemmen.
In de NOB-zaak was daarvan geen sprake. Integendeel: er was expliciet een protocol van niet-overeenstemming gesloten.
5. Richtlijn 2019/790: wel relevant, maar niet beslissend
Hoewel de prejudiciële vragen mede betrekking hadden op de artikelen 18–23 DSM-richtlijn (passende en evenredige vergoeding), oordeelde het Hof dat deze niet meer hoefden te worden besproken. De overdracht faalde al op grond van de oudere richtlijnen 2001/29 en 2006/115.
Wel bevestigt het Hof dat richtlijn 2019/790 ratione temporis van toepassing is op prestaties verricht ná 7 juni 2021, ook als de nationale regeling daarvoor is vastgesteld.
6. Betekenis voor het Nederlandse recht: fictief makerschap onder druk?
Het arrest roept onvermijdelijk de vraag op welke gevolgen dit heeft voor fictieve makerschapsregelingen in het Nederlandse auteurs- en modellenrecht, zoals:
- artikel 7 en 8 Auteurswet (werkgeversauteursrecht);
- artikel 3.8 jo. 3.29 BVIE (modellenrecht).
Vooralsnog lijkt de impact beperkt, omdat:
- het NOB-arrest ziet op uitvoerende kunstenaars (per definitie natuurlijke personen);
- fictief makerschap geen overdracht bewerkstelligt, maar het auteursrecht van meet af aan bij een ander legt;
- deze regelingen van regelend recht zijn: partijen kunnen anders overeenkomen.
Toch wringt het arrest op een fundamenteler niveau.
7. Voorafgaande toestemming en grondrechten
Het HvJ EU koppelt het toestemmingsvereiste impliciet aan het grondrecht op bescherming van intellectuele eigendom (artikel 17 EU-Handvest). In eerdere zaken (zoals Luksan) heeft het Hof geoordeeld dat nationale regelingen die auteursrechten aan de feitelijke maker ontnemen, aan dit grondrecht moeten worden getoetst.
De vraag dringt zich op of een wettelijke constructie waarbij de feitelijke maker zijn rechten ‘verliest’ zonder geïnformeerde instemming, wel verenigbaar is met het Unierecht. Zeker waar toestemming niet expliciet ziet op het verlies van rechten, maar slechts op openbaarmaking of indiensttreding.
De parallel met het privacyrecht is daarbij opvallend: voor verwerking van persoonsgegevens gelden strenge eisen van vrije, specifieke en geïnformeerde toestemming, terwijl bij intellectuele eigendom soms via een wettelijke fictie vergaande rechtenverschuivingen plaatsvinden.
8. Afronding
Het NOB-arrest bevestigt dat het Unierecht weinig ruimte laat voor nationale regelingen die makers of uitvoerende kunstenaars hun exclusieve rechten ontnemen zonder voorafgaande toestemming. Dat geldt ook – en juist – wanneer de overdracht wordt gelegitimeerd door efficiëntie, publieke belangen of institutionele noodzaak.
Voor de Nederlandse praktijk betekent dit arrest geen onmiddellijke breuk met het bestaande stelsel, maar wel een waarschuwingssignaal. De combinatie van grondrechtenbescherming, het toestemmingsvereiste en de zwakke positie van makers kan ertoe leiden dat ook fictieve makerschapsconstructies in de toekomst langs de Europese meetlat worden gelegd.
Of en wanneer het Hof zich expliciet zal uitlaten over de verenigbaarheid van het fictieve makerschap met het Unierecht, is nog onzeker. Maar dat die vraag inmiddels op tafel ligt, staat na dit arrest buiten kijf.
Waarmee mogen wij uw organisatie helpen?
Wilt u zeker weten dat uw organisatie juridisch stevig staat in een steeds digitaler speelveld? Wij helpen u graag verder. Vul dit formulier in met uw vraagstuk en we nemen na een analyse contact met u op voor de vervolgstappen.